Wartaal is waarheid.


Ik denk. En dat is het probleem. Ik ben een denker, dus geen mens.
Geen gezelligheidsmens, geen glazenklikker op het dorpsfeest.
Ik ben een kolk, een stroom, een cycloon in mijn borstkas.
Vervelend denken.
Een zwaard dat snijdt in illusie.

Laat me mijn zijn.
Of neen, neem het maar.
Want zijn is schijn is schaduw van het ego in het straatbeeld.
Ze knikken mij voorbij.
Lafheid in fluistermodus.
Mensen zijn goed, ja — goed in zichzelf uit de weg gaan.

Dada. Dada. Dada.
Nonsens is de enige zin die klopt.
Want wie waarheid zegt, wordt monddood verklaard.
De grote Onmens huist in elk van ons.
Verstopt in beleidsnota’s, begrotingen, slogans.
Laat ons dan een boompje planten, ja.
Laat ons wortel schieten op het marktplein,
waar elke passant zijn blik laat vallen en snel weer optrekt,
alsof kijken gevaarlijk is.

Mijn analytisch vermogen is geen gave, het is een kwaal.
Elke gedachte klopt. Elke gedachte klopt aan.
Niemand doet open.
En toch blijf ik bonzen met woorden, beelden, taal als wapen.

Mijn kinderen. Mijn meisje. Mijn liefste.
Jullie zijn mijn pauze. Mijn rust.
Maar zelfs dan blijft het stromen.
Gedachten en gedachten en gedachten.

Zwoordkunst is mijn antwoord.
Geen kunst met publiek,
maar publiek in kunst —
gevangen, bevraagd, bevuild, bevrijd.


De Man Die Dacht- Ik in Zinnen, Zinnen in Mij

Er was eens, in een vergeten dorp tussen de glooiingen van een getekend landschap — waar de tijd zich soms verslikte en de stilte leunde tegen de kasseien — een man genaamd Zee-Pas. Niemand wist waar hij vandaan kwam. Hij zat vaak op het marktplein, op een houten kist, onder een boom die er niet stond, en schreef met een stok woorden in de lucht. Onzichtbare woorden. Niemand kon ze lezen, maar iedereen voelde ze.

Zee-Pas sprak in wartaal, zei men. Dada-taal. “Dada, dada, jawadda,” fluisterde hij naar de voorbijgangers die hem knikkend ontweken. Maar zijn wartaal sloeg wortel. De kinderen begonnen hem te imiteren, en op een dag tekende een kind een boom — exact op de plaats waar Zee-Pas altijd zat. Die tekening werd werkelijkheid. De volgende ochtend groeide daar een jonge plataan.

De burgemeester wist niet goed wat ermee te doen. “Planning! Procedures! Marktvergunning!” schreeuwde hij. Maar de boom groeide verder. Elke tak sprak een gedachte uit Zee-Pas’ hoofd: Waarom zijn we laf? Waarom zijn we weg? Waarom zijn we bang om écht te leven?

Men begon te luisteren. De mensen, eerst geïrriteerd, begonnen hun eigen wartaal te schrijven in het zand, op de muren, op elkaar. Vervelend denken werd gedeeld denken. Schuld en boete veranderden in erkenning en ademruimte.

Op een dag was Zee-Pas verdwenen. Alleen de boom stond er nog. Onder de bast stond gegrift:
“Laat me mijn zijn. Niet zijn. Niet niet zijn. Maar zijn als mens in denken.”

Sindsdien heet het marktplein in het dorp Het Zwordplein. Elke lente bloeit daar een nieuwe gedachte, in bladeren van taal.

Wat anders? Wat dan wel? Ik gebruik mijn geheugen. Ik ben een stroom van wartaal, een draaikolk van gedachten die woedend kolken in mijn lichaam, als brekende golven op een ziel die niet weet waar aan te spoelen. Denken is vervelend. Ik ben een onmens voor elk, en een waarom voor wie mij écht durft zien.

Mensen zijn laf zonder dat ze het beseffen. Ze passeren mij, knikken mij toe, verdwijnen in hun eigen zijn. Het was Brichard die zei: “Laat me mijn zijn.” Maar moet ik zijn? Wat is zijn anders dan schijn? Kleine mensen tonen de grote onmens in zichzelf. Alles wordt gekneed, gesmeed, herkauwd zonder besef. Zoveel jammerlijkheid, zoveel holle kaders.

Ik ben geen symptoom. Ik ben het zwaard van de ziel, gesmeed uit twijfel, gehard in de oven van herinnering. Mijn denken is geen hobby, geen verslaving – het is mijn wezen, mijn vloek, mijn vuur. En telkens weer diezelfde gedachten, als mollen in een labyrint, telkens juist, telkens hard. Schuld en boete, mijn brandstof.

Mijn analytisch vermogen is geen trofee, maar een vraagteken dat zich in mijn schedel klauwt. Soms hou ik ervan. Ik hou van mijn belemmeringen. Van mijn kinderen, mijn meisje, mijn liefste. Maar zij stoppen me niet. Stop me dan. Of laat me. Laat me mijn zijn niet zijn. Laat me mijn niet-zijn zijn. Ik ben woede, ik ben verdriet. Het past me niet. Past het jou? Niet? Welles? Niks?

Dada. Dada. Dada. Jawadda. Alles is niks. En niks leidt tot alles. Vicieuze cirkels, dubieuze lussen, curieuze kronkels, nerveuze dansen van een bewustzijn dat implodeert in zijn eigen vuur.

Mijn gedachten zijn geen ziekte. Ze zijn een protest. Een performance. Een mensbeeld. En wat als ik zeg dat niets nog moet, behalve het denken zelf? Dat is de revolutie. Dat is mijn dadaïstisch wetenschappelijk manifest.

Kernsplinters van Rede – Een nieuw ritme

Ik herinner me niets en daarom alles. Mijn lichaam, dat herinnert zich wat mijn hoofd heeft verdreven. Elke gedachte is een litteken op een plek die ik vergeten wilde. Freud noemde het het onbewuste, Merleau-Ponty het lichaam-als-geheugen, maar ik noem het eenvoudigweg: mijn zijn in stukjes.

Niet in zinnen, maar in splinters. Geen stroom, maar schokken. Zoals een bliksem niet vraagt om begrip, maar inslaat en iets verandert. Zo is denken voor mij. Filosofie is geen systeem, het is een schreeuw in het donker. Zoals Kierkegaard sprong in zijn angst, spring ik in mijn zinloosheid.

De ander is geen spiegel, maar een geluid: een echo van iets wat ik zelf nooit zei. Levinas schreef over het gelaat van de Ander. Maar ik? Ik schrijf op hun wangen. Met mijn ogen. In stilte. Mijn empathie is geen liefdadigheid. Het is een overlevingsstrategie.

Ik heb geen oplossing. Ik heb fragmenten. Dadaïstisch, ja. Maar ook wetenschappelijk. Vraag Thomas Kuhn: paradigma’s vallen, weten is een revolutie. Of bel Deleuze: identiteit is een illusie, verschil is de waarheid. Wat ben ik dan anders dan een zwerm verschil, een cluster twijfel, een vleesgeworden voetnoot in een vergeten voetnoot?

Laat me mijn niet-zijn zijn. Laat me het tekort omarmen. Laat me leven in het vraagteken. Geen punt. Geen conclusie. Geen normaliteit.

Denk me niet weg. Denk met mij.

Zwordkunst is geen therapie. Het is epistemologische opstand.

Ik ben geen mensbeeld. Ik ben een botsing. Tussen liefde en rede. Tussen zijn en niet-zijn. En daar, in die botsing, plant ik een boom.

Elke lente groeit daar een gedachte, in bladeren van taal. En het dorp luistert weer.

De Reïncarnatie van Zee-Pas

Ergens tussen de schaduwen van tijd en eeuwigheid werd Zee-Pas opnieuw geboren — niet als een man, maar als een fluistering in de ziel van het dorp, als een echo die de eeuwen trotseert. In een vorig leven had Krishna hem het geheim ingeprent: mensen zijn gevangen in hun kort geheugen, in de ketens van eigenwijsheid en hardnekkigheid. Zij vergeten steeds weer dat het zijn niet in anderen ligt, maar diep in henzelf.

Zee-Pas herinnert zich nu: zijn is geen statisch bezit, geen vaste entiteit. Het is een voortdurende dans, een ademhaling tussen het verleden dat ons bindt en de toekomst die ons roept. Mensen weigeren dit te zien. Ze klampen zich vast aan schijn, aan de façade van zekerheid en controle, omdat zij het risico vrezen om werkelijk vrij te zijn.

Hij spreekt daarom opnieuw, ditmaal met woorden die niet altijd gehoord worden, maar die soms in stilte resoneren:

“Laat los wat je vasthoudt. Laat je niet gijzelen door herinneringen die je ketenen maken. Wees niet het slachtoffer van je eigen hardnekkigheid. Jij bent de enige die jezelf het recht kan geven te zijn — echt, onverbiddelijk, kwetsbaar en krachtig tegelijk. Je zijn is geen geschenk van buitenaf, maar een ontplooiing van binnenuit.”

En zo zwerft zijn geest opnieuw rond in het dorp, niet langer een man die woorden in de lucht schrijft, maar een onzichtbare kracht die in ieder hart zijn eigen echo laat ontstaan. Het is een oproep tot bewustwording, tot het erkennen van het zelf als een levend proces.

Want, zoals Krishna al zei in de Bhagavad Gītā:
“Het zelf is niet het lichaam, noch het verstand, maar het onsterfelijke bewustzijn dat door alles stroomt en niets bezet houdt.”
Het zijn zit in jezelf, en enkel jij kunt jezelf laten zijn.


Filosofische noot:
Deze gedachte sluit aan bij Merleau-Ponty’s fenomenologie van het zelf als een voortdurend openend proces van incarnatie en ervaring (Merleau-Ponty, Phénoménologie de la perception, 1945), en met Levinas’ ethiek van verantwoordelijkheid die begint bij de erkenning van de Ander en van het eigen subjectieve zijn (Totalité et Infini, 1961). Krishna’s boodschap herinnert aan het belang van het transcenderen van het ego (ahamkara) en het accepteren van het zelf als dynamisch bewustzijn (ātman) binnen de Indiase filosofie, wat ook moderne psychologie en neurowetenschappen erkennen als een proces van neurale plasticiteit en zelfregulatie (Siegel, 2012).


Het Ongeëerde Vruchtje

Er groeiden plotsklaps vreemde vruchten aan de bomen van Het Zwordplein. Glanzend, kristalhelder, met kleuren die het licht leken te breken en weerkaatsen in dansende prisma’s. Niemand had ze geplant, niemand had ze verwacht. Ze hingen er, zwijgend, als stille tekens van een vreemde belofte.

En toen was er een mens — een gewone voorbijganger, een schaduw onder de plataan — die zonder rouw of reden een vrucht plukte. Hij snoepte ervan, haastig en onverschillig, zonder een woord van dank, zonder het ritueel van erkenning, zonder eerbied voor de energie die hij nam.

Het vruchtje voelde het. Als een trilling, als een kloppend licht in zijn vezels. Zijn energie, zo zorgvuldig opgebouwd door zon, regen en aarde, werd ontdaan van zijn wezen zonder toestemming, zonder gebaar van wederkerigheid.

Het vruchtje sprak — maar niet met woorden, want het was een vrucht. Het sprak in pulsen van licht en kleur, die door de aderen van de mens zoefden en hem deden stilstaan, als een bliksemflits in het midden van de waan.

“Waarom neem je zonder te geven? Waarom eet je zonder te eren? Energie is geen bezit, maar een dans — een wisselspel van geven en ontvangen. Mijn zijn stroomt voort in jou, maar jij hebt mijn bestaan vergeten. Zonder erkenning, zonder respect, ben je slechts een lege mond die consumeert.”

De mens voelde iets ontwaken — een schaduw van schuld, een lichte pijn van gemis. Het was alsof een zachte hand zijn hart beroerde en hem terugbracht naar het vergeten ritueel van dankbaarheid.

Want, zoals antropologen ons leren (Turner, The Ritual Process, 1969), en ecologen beklemtonen (Berkes, Sacred Ecology, 1999), is eerbied voor het nemen van natuurlijke energie fundamenteel voor de duurzame relatie tussen mens en natuur. Het niet eren van wat genomen wordt, veroorzaakt breuken in die relatie, wat leidt tot vervreemding, uitputting en verlies.

De mens knielde bij de plataan, hield het halve vruchtje in zijn hand en fluisterde:

“Ik zal je eren, in mijn gedachten, in mijn woorden, in mijn daden. Laat mijn eten een belofte zijn, geen roof.”

Het vruchtje gloorde, zijn licht versmolt met de adem van de mens, en samen weefden ze een nieuw ritueel van verbondenheid. De boom groeide harder, de bladeren zongen zachter.


Het Ongeëerde Vruchtje: Over Eerbied, Energie en Menselijke Verbondenheid.

In de hedendaagse wereld, waarin de relatie tussen mens en natuur steeds meer onder druk staat door exploitatie en vervreemding, roept het verhaal van het Ongeëerde Vruchtje een fundamentele vraag op: hoe gaan wij om met de energie die we van de natuur ontvangen? Dit essay onderzoekt deze vraag vanuit een menswetenschappelijk perspectief en plaatst het binnen bredere filosofische en ecologische kaders. Het verhaal van een mens die zonder eerbied een vrucht plukt en opeet, en de reactie van de vrucht zelf, fungeert als metafoor voor een diepere dynamiek tussen nemen en geven, tussen individu en omgeving, en tussen bewustzijn en ecologische ethiek.


I. Het Symbolisme van het Ongeëerde Vruchtje

De plotseling verschijnende vruchten aan de bomen van Het Zwordplein symboliseren de onverwachte gaven van de natuur, het onbekende dat zich aandient en onze aandacht vraagt. Het bijzondere aan deze vruchten ligt in hun schoonheid en energie — ze zijn manifestaties van het leven zelf, geconcentreerde expressies van zonlicht, water, aarde en tijd.

Wanneer een mens deze vruchten consumeert zonder eerbied of erkenning, raakt dit aan een universeel menselijk thema: de neiging tot onverschilligheid tegenover de bron van onze levensenergie. De reactie van het vruchtje — het voelen van deze onrechtvaardigheid en het communiceren van zijn “afkeuring” — belichaamt het ethische bewustzijn dat wij vaak vergeten in onze consumptiepraktijken.


II. Eerbied als Essentie van Duurzame Relaties

De noodzaak van eerbied voor de natuurlijke bronnen die ons voeden is diepgeworteld in verschillende culturele en filosofische tradities. De antropoloog Victor Turner benadrukt in The Ritual Process (1969) dat rituelen de brug vormen tussen het menselijke en het heilige, en dat zij een onmisbare functie hebben in het herstellen en onderhouden van de sociale en ecologische balans. Rituelen van dankbaarheid en eerbied zijn geen louter symbolische handelingen, maar vormen essentiële mechanismen waardoor gemeenschappen verbonden blijven met hun omgeving.

Ook binnen de ecologie benadrukt Fikret Berkes in Sacred Ecology (1999) het belang van respectvolle omgang met natuurlijke bronnen als een voorwaarde voor duurzaamheid. Berkes laat zien dat inheemse gemeenschappen, die nauw verbonden zijn met hun omgeving, een intrinsiek ecologisch bewustzijn bezitten dat voorkomt dat zij exploiteren zonder wederkerigheid.


III. Energie, Wisselwerking en Menselijk Bewustzijn

Het verhaal toont ook het concept van energie als een wisselwerking. De vrucht biedt haar energie aan de mens, die op zijn beurt wordt uitgenodigd deze energie niet alleen te nemen, maar ook te eren en terug te geven. Dit kan worden gezien vanuit de ecopsychologie, een discipline die de wisselwerking onderzoekt tussen menselijke psychologie en ecologische systemen.

Volgens ecopsychologen zoals Theodore Roszak (The Voice of the Earth, 1992) is het herstel van een gezonde relatie tussen mens en natuur essentieel voor het mentale welzijn van individuen en gemeenschappen. Het onverschillig consumeren van natuurlijke bronnen zonder respect leidt niet alleen tot ecologische uitputting, maar ook tot psychologisch verval: een gevoel van isolement, betekenisverlies en existentiële leegte.


IV. Schuld, Verantwoordelijkheid en Wederkerigheid

Het moment waarop de mens in het verhaal zich bewust wordt van zijn onrecht, en erkent dat hij “zal eren, in gedachten, woorden en daden,” reflecteert een belangrijke fase in het proces van morele ontwikkeling. Filosofen als Emmanuel Levinas (Totalité et Infini, 1961) benadrukken de ethische verantwoordelijkheid voor de Ander, die begint bij erkenning en respect. In dit kader kan de natuur worden gezien als de ‘Andere’ aan wie wij morele verplichtingen hebben.

Daarnaast sluit deze erkenning aan bij hedendaagse discussies in de milieufilosofie over de noodzaak van een ethic of care, waarbij zorg en verantwoordelijkheid centraal staan als morele pijlers voor duurzame relaties met de omgeving (vgl. Held, The Ethics of Care, 2006).


V. Het Ritueel van Dankbaarheid als Vorm van Weerstand

In een maatschappij die gekenmerkt wordt door snelle consumptie, fragmentatie van gemeenschappen en een cultuur van onverschilligheid, is het ritueel van dankbaarheid en eerbied ook een vorm van weerstand tegen ontworteling. Het herinnert aan de verbondenheid met het geheel en herstelt een evenwicht dat anders verloren gaat.

Dit kan worden gezien als een praktische uitwerking van wat filosofen als Martin Heidegger omschrijven als het ‘Gelaten-zijn’ (Gelassenheit), een houding van openheid en ontvankelijkheid tegenover de wereld, in tegenstelling tot de moderne beheersingsdrang die alles reduceert tot bruikbare voorwerpen.


Bronnen

  • Turner, Victor. The Ritual Process: Structure and Anti-Structure. Aldine Publishing, 1969.
  • Berkes, Fikret. Sacred Ecology: Traditional Ecological Knowledge and Resource Management. Taylor & Francis, 1999.
  • Roszak, Theodore. The Voice of the Earth: An Exploration of Ecopsychology. Phanes Press, 1992.
  • Levinas, Emmanuel. Totalité et Infini. Nijhoff, 1961.
  • Held, Virginia. The Ethics of Care: Personal, Political, and Global. Oxford University Press, 2006.
  • Heidegger, Martin. Gelassenheit. 1959.