Drie Mannen en de BlaBla-variant
Argwaan.
Argwaan.
En Argwaan.
Buiten brulden de pensioenfietsers tierig in het niks.
Drie mannen trapten hun waarheid in fluogele cadans,
ieder met een vlaggetje aan het stuur — “Vroeger was beter” in Comic Sans.
De eerste heette Mieters, ex-klerk bij het ministerie van Zelfbehoud.
Zijn knieën kraakten als stemmen uit de senaat.
Hij geloofde in etiketten, en smeerde zijn geweten in met nostalgie-light.
De tweede noemde men Zwelg. Hij had zestien Facebookgroepen
en vijftig commentaren per dag —
allemaal in capslock, allemaal over katten, Greta Thunberg en belasting.
De derde, ach, dat was Loet. Een fluisterend type.
Zijn fietsbellen waren vals en klonken als samenzweringstheorieën.
Hij geloofde in rentevrij goud en het herstel van de frank.
Samen gleden ze langs de villa van de BlaBla’s,
hun ogen vol argwaan en hun zadels vol zekerheid.
Binnen stak moeder Bla net een kaars aan voor de vrije markt.
“Zegen hen,” fluisterde ze, “want ze fietsen tenminste nog.
De rest zit op TikTok en eet tofu.”
De Wielas der Waarheid
De drie mannen draaiden nog één keer het rondje rond het perk van de BlaBla’s — alsof ze ritueel een labyrint betraden, een dans om de mesthoop van het gezond verstand.
Loet wees.
Zwelg knikte.
Mieters kuchte het woord “wakker.”
Binnen in de BlaBla-residentie gloeide het rode lampje boven de deur: “Bezoek Enkel Met Invloed”.
De voordeur weigerde meer dan welkom te zijn.
Zwelg wierp zijn fiets neer als een profetie en klopte drie keer.
Het klonk als een hypotheekaanvraag.
Vader Bla opende. Zijn das had zichzelf inmiddels in een bitcoin gewikkeld.
“Wat wenst men van de Raad der Renteniers?” vroeg hij met een stem als gesuikerde afwijzing.
“Wij zijn de dragers van de GrootGemis,” sprak Mieters.
“Wij zoeken een plaats waar alles vroeger nog een toekomst had.”
“En een koffie. Met melk. Maar niet dat sojaspul,” voegde Zwelg toe.
Binnen werden stoelen verschoven, ongemakkelijk als toespraken.
De drie mannen namen plaats onder een schilderij van een zwevende coupon.
De lucht rook naar spaargeld en stille wanhoop.
“De gemeenschap is aan het stuiven,” fluisterde Loet.
“De kinderen spelen oorlog in augmented reality.”
“En niemand leest de kleine lettertjes meer,” bromde Zwelg.
Moeder Bla lachte lichtjes hysterisch. “Maar wij hebben de frietbonnen.
De orde der korting. De gemeenschap der verbonden gezichten op uitnodiging.”
Daarop barstte de gordijnrail af. Buiten stormde de choase.
Fietsbellen. Gifgroen. En iemand gooide een diepvrieskroket tegen de ruit.
De drie mannen zwegen.
En wisten: dit is de prelude van de post-waarheidsbingo.
De Nevelkamer der Gelijken
Zonder waarschuwing schoof de achterwand van het salon opzij — als een rolgordijn dat moe was van het verstoppen. Een geur van wierook, schimmel en oude dictaten kroop binnen.
“Kom,” fluisterde een stem die tegelijkertijd riep.
De drie mannen keken elkaar aan. Hun pensioenen trilden lichtjes.
Toch stapten ze, één voor één, over de drempel van de openbaring.
Daar stond hij.
De Galeriehouder.
Gehuld in een vest van mottenstof, met ogen als inktpotten en een baard waarin politieke manifesten lagen opgerold.
Hij stond tussen schilderijen die niets toonden, spiegels die niet reflecteerden, en een sokkel waarop een leeg theeglas stond met het woord “democratie” geëtst in brailleschrift.
“Jullie zijn gekomen,” sprak hij,
“zoals de getijden komen als het volk zich verveelt.”
Zwelg wilde iets zeggen, maar zijn tong had zich opgerold tot een QR-code.
Loet voelde hoe zijn portemonnee begon te huilen.
Mieters knikte. Altijd knikken, altijd beleefd blijven in het ongewisse.
“Wie bent u?” vroeg Mieters dan.
“Of beter — wat stelt u tentoon?”
De Galeriehouder hief zijn armen, en het plafond verdween.
Boven hen draaide een videoprojectie van vergeten protesten, kindertekeningen, het eerste kapotte fietswiel van een werkloze courier.
“Ik ben,” sprak de man,
“de bewaarder van wat niet in statistieken past.
Ik verzamel de kreukels van het systeem,
de ongehoorde snik in de kelder van het collectieve geheugen.”
Hij liep langzaam naar een vitrine. Daarin: een roos, uitgehongerd. Ernaast: een kassabon van een supermarkt die niet meer bestaat.
“Jullie willen waarheid,” fluisterde hij,
“maar zijn jullie bereid ze uit haar verband te rukken?”
Loet begon te beven. Zijn fluorjas verbleekte tot een grijstint.
Zwelg zag ineens zijn eigen gezicht op een doek —
maar zonder ogen, zonder filters, zonder likes.
Mieters greep naar zijn borst. Zijn hart klonk als een fax.
“En wat dan?” hijgde Mieters.
“Wat wil u van ons?”
De Galeriehouder glimlachte als een verloren verkiezing.
“Een andere koers. Eén zonder richting.
De choase is geen ramp — ze is een kans.
Verlaat de paden. Verniel de kaarten. Bouw een standbeeld van zand.”
En dan: stilte.
Zelfs de frietlucht was verdwenen.
Sandalen van Zand en De Spiegel van Māyā
De Galeriehouder had gezwegen. Zijn blik was niet meer op de mannen gericht, maar op iets daarachter — iets onzichtbaars, maar voelbaar als adem op een spiegel.
Toen sprak hij, zonder woorden, doch hoorbaar in elk brein.
“Jullie zoeken orde in wat nooit gebonden is geweest.
Jullie bouwen identiteit op de resten van korting, voorkeur en gewoonte.
Maar weet dit: alles is spel. Een kosmisch theater. Een droom waarin de dromer zichzelf is vergeten.”
Hij wees naar een deur zonder klink.
“Dat daar is geen uitgang, geen ingang.
Dat is de deur naar jullie zelf —
maar wie zichzelf meent te vinden, raakt verloren.”
De drie mannen staarden, versmolten tot één blik van verlangen en verwarring.
“Dit,” fluisterde de Galeriehouder nu hardop, “is Māyā — de sluier.
De wereld zoals jullie ze kennen is een schilderij, gemaakt met leugenachtige penselen.
Niet vals, niet slecht… maar illusoir.
Zoals een golf op zee beweegt en bestaat —
maar nooit losstaat van de oceaan.”
Zwelg knielde, alsof hij een wifi-signaal zocht.
Loet huilde, zonder te begrijpen waarom.
Mieters begon zijn schoenen uit te trekken — alsof hij het zand eindelijk wilde voelen.
“Jullie zijn niet Zwelg, niet Mieters, niet Loet,” sprak de Galeriehouder.
“Jullie zijn datgene wat kijkt naar hun lot.
Dat wat kijkt, dat wat getuigt —
dat is Atman,
en Atman is Brahman.”
Een windvlaag blies door de nevelkamer, maar niets bewoog.
En plots wisten ze het.
Er viel niets te winnen. Niets te bewijzen. Niets te kopen.
Er was enkel het dansen —
zoals vuur danst, zoals gedachten komen, zoals melk kookt.
De Galeriehouder doofde een lamp die nooit brandde.
De ruimte werd wit.
Of zwart.
Of leeg.
En in die leegte klonk, voor wie goed luisterde,
een glimlach.
De Glimlach van het Niets
De nevelkamer viel stil.
De Galeriehouder verdween in het niets waaruit hij was opgekomen,
alsof hij slechts een schim was van een droom die niemand meer durfde dromen.
Zwelg, Loet en Mieters stonden daar, elk alleen en toch verbonden.
Ze droegen hun namen af als lege jassen.
Hun zielen ontvouwden zich als papieren boten, gedoemd te varen op de rivier van het absurde.
En terwijl buiten de pensioenfietsers nog steeds tierig brulden in het niks,
voelden zij iets anders:
de glimlach van het niets —
de lichte spot, het zachte verzet, het stille weten dat alles komt en gaat.
Want in dat weten ligt de vrijheid verborgen.
Niet in grip, niet in zekerheid, maar in het loslaten.
En zo, met sandalen van zand en een hart vol vragen,
stapten zij terug in de choase.
Niet als verloren zielen, maar als dansers op het randje van de waarheid.
Vrijheid is niet winnen, niet verliezen, maar het springen zonder vangnet — de dans van het onbekende, de glimlach van het niets.